- cheval
- cheval [sĵəvaal],chevaux [sĵəvoo]〈m.〉1 paard2 (het) paardrijden ⇒ ruitersport, paardensport3 paardenvlees4 〈techniek〉paardenkracht5 〈informeel〉horse 〈heroïne〉♦voorbeelden:1 cheval d'arçons • paard, bok 〈gymnastiek〉cheval de bât, de charge, de somme • lastpaardcheval de bataille • strijdros; 〈figuurlijk〉stokpaard(je)cheval de course • renpaardcheval de labour • werkpaard; 〈figuurlijk〉werkezel〈figuurlijk〉 cheval de retour • recidivistcheval de selle • rijpaardcheval de trait • trekpaardcheval blanc • schimmelcheval marin • zeepaardjecheval pur sang • volbloed(paard)changer un cheval borgne contre un aveugle • van de regen in de drop komentirer qn. à quatre chevaux • iemand vierendelenà cheval • te paardêtre à cheval sur les principes • streng aan zijn beginselen vasthoudenêtre à cheval sur deux périodes • zich gedeeltelijk over twee periodes uitstrekkenmonter à cheval • paardrijdenmonter sur un cheval • een paard bestijgenmonter sur ses grands chevaux • op zijn achterste benen gaan staan4 cheval vapeur • paardenkracht¶ chevaux de bois • draaimolencheval de Troie • paard van Troje, Trojaans paardc'est le bon cheval • het is een kanspaard 〈figuurlijk〉〈informeel〉 ne pas être mauvais cheval • zo kwaad niet zijnc'est un (vieux) cheval de retour • het is een oude bekende van de politiem1) paard2) paardenvlees
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.